Mijn herinneringen aan het Militair Hospitaal
Met genoegen las ik enige tijd geleden de belevenissen van een luitenant die werkzaam was in het Militair Hospitaal in de Muzenstraat in 1970. Al lezend kwamen bij mij spontaan herinneringen boven aan het jaar 1956, toen ik vanwege een nierontsteking in dit ziekenhuis werd opgenomen.
Ik werd als rekruut opgeroepen om me, op een dag in begin februari, in een kazerne in Nijmegen te melden. Het was toen een strenge winter en ook het regime in de kazerne was uitermate streng.
Het appèl was net alsof er een ramp plaatsvond. In vreselijke paniek zo snel mogelijk naar de appèlplaats, want wie te laat aanwezig was, kon zijn vrije weekend wel vergeten. ’s Morgens moest een grote potkachel worden aangestoken en als hij warmte gaf, stonden we er met zijn allen zo dicht mogelijk bij om de intense kou wat te verdrijven. Mogelijk als gevolg daarvan kreeg ik hevige keelpijn. Dat gaat wel over, dacht ik, maar ik had het mis. Ik kon tijdens velddienst vanwege opgezwollen benen niet meer meekomen. De dokter constateerde dat ik een nierontsteking had. Enkele uren later lag ik in het gebouw van de Militair Geneeskundige dienst in Nijmegen.
Het toeval wilde dat juist die dag prins Bernhard de kazerne bezocht. Ik lag nog maar net in bed toen er geroepen werd: “Daar komt-ie!” Het is gebruikelijk dat de zieken bij zo’n bezoek wat aandacht krijgen. Ik keek vanaf de eerste etage naar buiten en zag hoge officieren met in hun midden prins Bernhard. En even later werd de deur van onze kamer opengegooid en iemand riep met luide stem: “Orde!” en daar stond prins Bernhard. Hij wisselde een paar woorden met mijn kamergenoten en toen vroeg hij mij met dat kenmerkende accent: “Zo, en wat mankeer jij?” Ik vertelde hem wat eraan scheelde, waarop hij zei dat ik dan in het weekend vast niet naar huis zou gaan. Daar had hij helemaal gelijk in, want het genezingsproces duurde uiteindelijk maar liefst tien weken. Omdat ik in Den Haag woonde, werd besloten mij naar het Militair Hospitaal in de Haagse Muzenstraat te transporteren. Een sympathieke geste.
Ik kwam te liggen op een grote zaal met circa vijftien bedden, die alle bezet waren met zieke soldaten. Van het begin af aan was het daar een vrolijke boel. Je kon er echt lachen. Ik herinner mij dat tijdens het middagslaapje er af en toe een adjudant zachtjes de zaal binnenkwam, die dan spiedend rondkeek. Het leuke was dat er altijd wel iemand was die deed alsof hij sliep en als de adjudant tamelijk ver weg was, ineens keihard “Stip!” riep. De adjudant haastte zich geïrriteerd in de richting van waaruit geroepen werd. Dat gaf een ander dan weer de gelegenheid om ook hard “Stip!” te roepen. U moet weten dat stip een scheldnaam was voor een adjudant. Maar, alhoewel je er veel kon lachen, het was wel degelijk militair. Als je het te bont maakte, werd je gestraft met min of meer eenzame opsluiting. Er werden dan om het bed van de ‘delinquent’ schermen geplaatst zodat hij in afzondering kwam te liggen. Hoe kinderachtig!
Er was een vrolijke soldaat, een echte gangmaker, die op volkomen onverwachte momenten uitriep: “Wie de gekste geluiden kan maken!” Waarop eenieder zich inspande harde boer- en/of scheetgeluiden te produceren. Nadat het een en ander achter de rug was, werd er iemand tot winnaar uitgeroepen, gevolgd door de prijsuitreiking. De gelukkige winnaar werd dan bekogeld met appels, tomaten en wat maar voorhanden was. Uitzinnige vreugde alom als de ongelukkige winnaar iets smerigs in het gezicht gesmeten kreeg.
Ik had het grote geluk dat mijn verkering op het Binnenhof werkte. Iedere dag kwam zij in de lunchpauze naar me toe. En hoe gaat dat als je jong bent, dan wordt er gezoend en gekust. Maar op dat uur was er een oude en verzuurde hoofdzuster die zich daaraan ergerde en ons in niet mis te verstane bewoordingen uit elkaar haalde. Dat moest maar eens afgelopen zijn, vond ze. Eenmaal per week was het ‘Grote Visite’, dat wil zeggen dat de hoofddokter in gezelschap van drie of vier lager geplaatste artsen de ziekenzalen bezocht. Ze liepen dan langzaam langs de bedden, waarbij ze af en toe op gedempte toon iets tegen een patiënt zeiden of even met de hoofdzuster smoesden. Vooraf werden we ernstig vermaand door diezelfde hoofdzuster: wij moesten tijdens het bezoek van de hoogmogende heren medici absoluut muisstil zijn. Niets, maar dan ook niets mocht de aandacht van het geleerde gezelschap verstoren. De hoofdzuster plaatste dan
- terwijl zij ons dreigend toesprak - de wijsvinger op de lippen, om nogmaals aan te geven dat het haar ernst was. Het werd dan ook door alle patiënten zeer gewaardeerd dat er ondanks alles toch altijd weer iemand was die een ijzeren voorwerp op de harde vloer liet kletteren. Als door een adder gebeten stoof de hoofdzuster eropaf om zacht, maar onheilspellend en bestraffend de dader toe te spreken.
Na tien weken hospitaal werd ik op een zaterdagmorgen genezen verklaard en moest ik bij de kolonel-arts komen om mij af te melden. Op barse toon zei hij mij dat ik me meteen moest melden bij mijn onderdeel in Nijmegen. Ik protesteerde daartegen, want ik wist dat het een kort weekend was en dat wanneer ik zou arriveren, ik vrijwel meteen met mijn peloton richting station zou gaan. Ik wees de kolonel erop dat ik met de trein van Den Haag naar Nijmegen moest reizen en dan meteen weer terug. En dat dat onzin was, omdat ik in Den Haag woonde. Maar deze bullebak was niet voor rede vatbaar. Ik moest goed begrijpen dat dit een bevel was en hij zou controleren of ik het bevel had opgevolgd. Zo niet, dan zou er wat zwaaien...
Dat was een onaangenaam afscheid van mijn onvergetelijke verblijf in het Haags Militair Hospitaal. Ik heb nooit meer last van mijn nieren gehad. Gelukkig!
Details
-
Schrijver
Bram de Groen -
E-mail
Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken. -
Fotobijschrift
Muzenstraat, gezien vanaf de Fluwelen Burgwal, rechts het Militair Hospitaal. Foto uit 1970, Haags Gemeentearchief -
Editie
02-2024