Drie dappere Scheveningers
Ik kreeg onlangs van een vriend een in 1831 uitgegeven boekje te leen. Als kenner van de geschiedenis van Scheveningen heeft hij, André Dijkhuizen, onderzoek gedaan naar de waargebeurde geschiedenis die in dit boekje beschreven wordt. Meer dan voldoende reden voor mij om hierover een bijdrage voor De Haagse Tijden te gaan schrijven.
De Vierde Engels-Nederlandse Oorlog
De in 1775 begonnen Amerikaanse Vrijheidsoorlog was aanleiding voor diverse Amsterdamse kooplieden om onder meer wapens naar de opstandelingen tegen het Britse bewind in Amerika te smokkelen. Bovendien werd er tussen deze kooplieden en de opstandelingen een handelsovereenkomst voorbereid en mede daarom verklaarde de Engelse regering de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden de oorlog. Deze oorlog, de Vierde Engels-Nederlandse Oorlog genoemd, duurde van december 1780 tot mei 1784.
Eind 1780 krijgt een Scheveningse reder de opdracht van een Amsterdams handelshuis om in Sools, een plaatsje aan de kust van Suffolk in Engeland, brieven op te halen. Hoewel er al de nodige geruchten over een oorlog met Engeland de ronde doen, vindt die reder het toch verantwoord om een bootje met een vierkoppige bemanning die kant uit te sturen. Wanneer de vier Scheveningers op 26 decem-ber in de haven van Sools afmeren, worden ze onmiddellijk gearresteerd. Eerdergenoemd boekje met de titel ‘Tafereel eener ontvluchting van drie Scheveningsche visschers met een bootje uit Engeland naar Holland in januarij van de jare 1781’ beschrijft hoe het die bemanningsleden vergaan is en daar kom ik later op terug. Dit boek is geschreven door de Scheveningse hoefsmid en dichter Cornelis Gébel (1794–1859).
Hoewel ook in 1781 en later al het nodige werd gepubliceerd over dit boeiende verhaal verscheen het boekje pas vijftig jaar later. Zo heeft de bekende schrijfster Betje Wolff in 1871 een loflied geschreven op de drie dappere Scheveningers.
Dit loflied eindigt als volgt:
Zy die dit Liedjen heeft gedicht, Acht zich verpligt, Acht zich verpligt Om van de stoute daad te melden, Door u verricht, door u verricht; ’t Voldoet u, vrienden, ook wel ligt.
In 1930 heeft de schrijver
P.J. Risseeuw in een Christelijk Jeugdjaarboek het verhaal Jongens van Stavast geschreven. Hier gaat het om hetzelfde verhaal, aangepast voor de jeugd. De illustraties zijn getekend door Pol Dom die op dat moment in de Duinstraat in Scheveningen woonde. Vier jaar later verscheen dit verhaal in boekvorm en de illustraties die daarin staan zijn getekend door Roeland Koning, die op dat moment in Wassenaar woonde. In de Haagsche Courant van 11 april 1981 heeft Lex Dalen Gilhuys een lezenswaardig artikel over dit onderwerp geschreven en in 1994 verscheen het boekje Over drie dappere Scheveningers, vooral tot stand gekomen door het onderzoek van André Dijkhuizen.
En dan nu mijn versie van het verhaal
Op maandag 25 december 1780 vertrok uit Scheveningen een pink met aan boord de stuurman Arie Bruin en de matrozen Dijkhuizen, Spaans en Pronk. (Een pink is een klein zeilschip dat we als de voorloper van de bomschuit kunnen zien. Het is een strandvaartuig en dat wil zeggen dat het op het strand getrokken moest worden. De oorspronkelijk eerste haven van Scheveningen is pas rond 1900 gegraven.) De volgende dag kwam het scheepje in de haven van Sools aan en de vier bemanningsleden werden meteen gearresteerd. De reder die ze de zee opgestuurd had, zat er dus schromelijk naast. Onder andere het roer en de zeilen werden aan wal gebracht om ontsnappen onmogelijk te maken. Na een week besloten de gevangengenomen zeelieden een vluchtpoging te ondernemen. Omdat de bewakers niet goed opletten, wisten ze een boot te bemachtigen en al roeiend de haven uit te komen. Omdat de wind uit de verkeerde richting kwam, werden ze echter al snel gedwongen om terug te keren. Het wonderlijke was dat de Engelsen niets van die vluchtpoging gemerkt hadden.
Vijf dagen later probeerden ze het nog eens, dat wil zeggen de drie matrozen. Ze beschikten inmiddels over roeiriemen, vier hemden, een kompas, een kruik water en een brood. De stuurman vond het te gevaarlijk en hij is dan ook zo goed als zeker tot het einde van die oorlog in Engeland gebleven. Om midden in de winter met een open vaartuig van zes bij twee meter zonder redelijke tuigage de Noordzee over te steken, is vanzelfsprekend een uiterst hachelijke onderneming, maar toch waagden Arie, Cornelis en Michiel het erop. In dichte mist roeiden ze de haven uit en een mijl uit de kust knoopten ze van de vier hemden een zeiltje om iets sneller vooruit te komen. Ze hadden het geluk dat het zicht beter werd, zodat ze zich op de sterren konden oriënteren. Op maandag 8 januari in de middag riep Arie plotseling: “Mannen, ik zou wel zeggen dat ik land zag!” En dat klopte, de kerktorens van Scheveningen en ’s-Gravenhage kwamen in zicht. De branding was echter zo hevig dat ze moesten wachten op een gunstig moment om de boot op het strand te zetten. Rond drie uur lukte dat. Ze waren vierenveertig uur op zee geweest en hadden zo’n 180 kilometer gevaren, dat wil zeggen ongeveer vier kilometer per uur en dat had slechter gekund. Ze waren geland op het strand bij Ter Heijde, nog geen elf kilometer ten zuidwesten van Scheveningen. Na een tijdje uitgerust te hebben in de woning van de schepen (een wethouder) van Ter Heijde, gingen de drie bemanningsleden met paard en wagen op huis aan. Drie dagen later werd de boot op een wagen geladen en naar ’s-Gravenhage gebracht. Het ging immers om een gekaapt vijandig vaartuig en ze hadden besloten om de boot aan de stadhouder aan te bieden. Het gaat hier om stadhouder Willem V, prins van Oranje-Nassau. De stadhouder schonk de boot aan de bemanning, samen met een som geld. Arie, Cornelis en Michiel gingen in diverse steden en dorpen hun verhaal vertellen en ook dat bracht geld in het laadje.
Dit avontuur heeft zo te zien indruk gemaakt en dan niet alleen in die tijd zelf. Tot slot een gedicht dat in 1781 geschreven is en à 4 stuivers te bekomen was bij B. Vermeulen, boekverkooper op de Markt, bezyden het Boterhuis in ’s Gravenhage.
Eerwimpel voor drie manhafte pinklieden van Scheveningen
Wie Onverzaagdheid, Moed en vlug Beleid waardeerd,
Roem zulke Braaven, die daar van een Voorbeeld geeven,
Drie Pinklièn, waardig dat men hun met Lof verëerd,
En dat hunn’ Naamen staan in ’s Lands Kronyk geschreeven.
Dien Mist, noch duistre Nacht, noch guure Kouw, deed beeven,
Geen schroomelyke Plas en Afstand heeft gekeerd;
Noch akeligst Gevaar deed schroomen voor hun Leeven,
Ja zelf onpeilbaar Diep verschrikt noch afgeweerd:
Die overmand, bedreigd met boejens door hun Dwingers,
Na kort en goed beraad, ontvlooden met een Boot,
Hoe klein, toch groot genoeg voor hun geprangd in nood.
Vraag niet, wie deeze zijn? Drie Braave Scheveningers!
Aan wien, die ’t Al bestuurd, zijn Hulp en Bystand schonk,
En veilig overbragt: Dykhuizen, Spaans en Pronk.
Details
-
Schrijver
Carl Doeke Eisma -
E-mail
Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken. -
Fotobijschrift
Illustratie door Pol Dom -
Editie
19-2021