Skip to main content

Zomers van vroeger


Het was de zomer van 1954. De fietstocht naar de Fuutlaan duurde zo’n twintig minuten vanuit ons huis aan de Hoogbuurlostraat. De Valkenboskade af, langs de prachtige huizen in neorenaissance stijl met erkers en versierde gevels en veel groen in de midden perken. We gingen de Laan van Meerdervoort over om via de Bloemenbuurt de Vogelwijk te doorkruisen. De duinwand aan het eind van de Fuutlaan was machtig hoog en het pad naar boven moesten wij, de fiets voortduwend, lopend beklimmen.

Bovenaan het eerste duin fietsten wij verder langs een heuvelachtig pad met aan de rechterkant het Westduinpark. Het uitzicht was prachtig; vochtige duinvalleien met vennetjes, grijs getinte struiken en de duindoorn in bloei met z’n diep oranje bessen. Na het pad volgde nog een paar minder steile duinen en dan na de laatste duintop lag daar de zee. Koel en verlokkend. De fietsenstalling boven op het duin werd beheerd door Jan, een Hagenees in hart en nieren. Diepbruin gekleurd en met een neus zo plat als een dubbeltje begroette hij mijn vader hartelijk.

Mijn vader, die rechercheur was bij de afdeling Bijzondere Wetten, kende Jan vanuit het bokscircuit waar Jan in vroegere jaren een fervent bokser was geweest. Na zijn carrière had Jan de fietsenstalling overgenomen die hij beheerde van april tot september om daarna, heel bijzonder in die tijd, te verkassen naar de Porte Ecole in Italië. Je moet je zomerse teint natuurlijk wel op peil houden. 

Naast de stalling stond een klein hokje waar onze tent stond geparkeerd. Dit was een zegen, want het loodzware gevaarte hoefde dan tijdens ons strandbezoek alleen een keer de trap af en een keer de trap op worden
gezeuld. We stalden onze fietsen bij een paaltje op het met schelpen beklede fietsparkeerterrein. Jan kreeg een ‘riks’ in zijn handen geduwd en met onze bepakking volgden we de lange houten trap naar beneden. Het zand onder mijn voeten was al warm en de zilte geur van de zee deed mij verlangen om pootje te baden. Als Haags kind had ik geleerd dat zwemmen in zee nooit, maar dan ook nóóit mocht. Te gevaarlijk, vanwege stromingen en muien. Maar zo vooraan in de golven springen en je te laten meevoeren tot het strand was heerlijk.

Mijn ouders hadden een vriendenclub en ergens in die begin jaren vijftig was het idee geboren om zelf een tent te maken. Het witte doek werd door een van de vriendinnen gekocht en met elkaar werden de gigantische lappen stof aan elkaar genaaid, met aan de binnenkant verstevigde, grote zakken. De tentstokken waren waarschijnlijk gekocht bij een speciale winkel. Elk echtpaar had zijn eigen grote zak aan de binnenkant voor de spullen die niet in het zand mochten verdwijnen. Het was een enorm gevaarte waar een volwassene in kon staan. Met vereende krachten werd elk zonnig weekend de tent opgezet en vormde een baken voor kinderen en gaf beschutting voor wind en schaduw als daar behoefte aan was. Kleine kinderen konden in de tent rusten en iedereen kon zich zonder al te veel capriolen uit te voeren, onbespied omkleden.

Eens per dag kwam op het strand de man met zoetzuur die je al van verre hoorde aankomen met zijn lage schorre stem: “Zoet-zuhah! Zoet-zuhah!” Hij liep op sandalen met grote passen door het hete zand en aan zijn juk hingen twee witte emmers met zure bommen. Een verfrissende lekkernij. Zoet en zuur en sappig en bij de eerste hap knepen je papillen achter in je mond samen vanwege die onverwachte smaaksensatie. Heel af en toe kwam er ook een ijskar langs. Zijn bel klingelend en het mooie koperen beslag en de hoge deksels glimmend in de zon. Op de fiets reed de ijscoman met een klein scheef petje en mooi wit jasje langs de vloedlijn. Als hij vast kwam te zitten, belde hij extra lang; er waren altijd wel een paar vaders die hem vlot vooruit trokken. Vanille-ijs op een hoorntje. Vol en zoet en kleverig, een ware traktatie!

Als wij ’s avonds weer naar huis reden, kreeg de terugtocht over het laatste duin een extra dimensie door de snelheid waarmee mijn vader de duin afstoof. “Benen wijd, daar gaan we!” riep hij dan en het leek alsof we in de reuzenrups op de kermis zaten. De steentjes en schelpjes knerpten onder de banden en in de lome namiddagzon was het een zalig ritje.

Toen ik vijftien of zestien jaar oud was reed ik naar het Zwarte Pad, aan het eind van Scheveningen. Het was een flink stuk fietsen; de Scheveningseweg af, de Gevers Deynootweg op langs het Kurhaus, tot de weg eindigde in het Zwarte Pad. Langs de duinrand stonden eindeloos veel fietsen en brommers. Je moest goed onthouden waar je de fiets stalde want het Zwarte Pad was lang. Aan het eind liep het pad met zwarte sintels over in helder beige zand. Dat kleurverschil vond ik altijd surrealistisch.  

De groep jongens die daar zaten leken op elkaar. Wat langer haar met lange lok over hun voorhoofd. De brildragers hadden vrijwel allemaal een zwart omrand montuur en vrijwel iedereen droeg een spijkerbroek. Zelfs in de zomer droegen ze vaak hun legergroene jassen en reden de jongens met het meeste aanzien op een Puch met hoog stuur. De groep noemde zich de Kikkers. De meeste meisjes hadden een minirokje aan maar ik droeg graag mijn stoere LEE spijkerbroek. Waar op Kijkduin veel fysieke activiteiten plaatsvonden, was er in deze groep vooral sprake van passief gedrag. Er gebeurde niet zoveel. Een jongen uit mijn klas was een Kikker en hem ontmoette ik vaak op het strand. Hij wilde wel verkering en ondanks dat ik hem erg aardig vond, leek me dat geen goed idee want hij was oerlelijk. We zijn lang vrienden gebleven tot hij naar Australië verhuisde. 

Ik denk dat ik naar het Zwarte Pad ging omdat ik ergens bij wilde horen, maar toen mijn klasgenoot Robert verhuisde ben ik daar nooit meer naartoe gegaan. Mijn strandstek werd Kijkduin. Later toen ik mijn man ontmoette, spraken we daar af. Op Kijkduin werd ik op hem verliefd, in juni 1967. Uit de door hem meegenomen radio klonk A whiter shade of pale van Procol Haram en ik gleed weg in een gelukzalige omarming. Een poos later ging ons gezin met twee kinderen naar het strand op Kijkduin; links van het pad voor de politiepost. 

Nog altijd geeft de zee mij een intens gevoel dat ik leef. De geur, de branding en de koelte hebben een enorme aantrekkingskracht. Ik kan mij geen vakantie voorstellen zonder water in de buurt. Om in te zwemmen, om over het water te kijken, maar vooral omdat ik graag de horizon zie. De eindigheid in de verte, vaak met de zon glinsterend op het water, maakt mij gelukkig en geeft mij een gevoel van vrijheid.

 


Details

  • Schrijver

    Ina Masseling
  • E-mail

    Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.
  • Fotobijschrift

    Het Noorderstrand, aan het einde van het Zwarte Pad. Foto uit 1963, JosPé, collectie HGA
  • Editie

    13-2022

Meest gelezen artikelen